O nee, daar gaan we.
De auto draait en draait. Naar links, naar rechts. Klabeng, ondersteboven.
Dan een enorme klap waarna alles ophoudt.
Benzine. Bloed. Ik leef nog. Waar zijn de meisjes?
Ik zie Chaia, ze klautert over mij heen door het raam de auto uit. Bloem wil niet, de koelkast is op haar terechtgekomen. Iemand trekt haar door het dakraam naar buiten.
Waar is Dunya? WAAR IS DUNYA?
Hier is ze al, zegt iemand. Ik kruip naar buiten, als een beest over de grond. Op mijn hoofd het grote boek van Polleke waar Bloem net nog in zat te lezen, ik merk het niet.
Dunya huilt, ze zit onder het bloed. Blijkbaar is ze door het open raam de auto uitgeschoten. Ik trek haar op mijn schoot. Stil maar, alles komt goed.
Bloem ligt, ze wil niet opstaan. “Mijn rug, mama, mijn rug.” Stil maar.
Verderop schreeuwt Ilco wanhopig tegen de chauffeur die dit alles op zijn geweten heeft. Ik hoor hem steeds opnieuw roepen: “Pourquoi, monsieur, pourquoi si vite?” Stil maar.
Iemand gaat hulp halen. “Het ziekenhuis,” zeg ik, “vlug.”
Tijdens het wachten sjouwen Chaia en Ilco het hoogstnoodzakelijke uit de auto, die als een omgevallen tor op zijn rug ligt. Paspoorten, geld, autopapieren, de lievelingspopjes van de meisjes, de satelliettelefoon, de ipod.
Een mantra komt op in mijn hoofd. “We leven, we slaan ons hier wel doorheen, we zijn een sterke familie.”
Steeds herhaal ik die woorden tegen Dunya en Bloem. We leven, we slaan ons hier wel doorheen, we zijn een sterke familie.
En die hele lange, lange driehonderd kilometer naar de hoofdstad blijf ik dat maar herhalen.
Laatste reacties