Categorieën
Verhalen van een Amsterdams leven

Vogelkarma

Toen ik wegfietste uit Vlissingen lag er een dode spreeuw midden op de weg.

Ik dacht aan mijn moeder en stapte af om de spreeuw onder een boom in een parkje te leggen en te begraven onder blaadjes.

Eendachtig

‘Slaap maar lekker lieve vogel,’ zei ik.
Een paar honderd meter verder lag er een dood roodborstje op het plein. Ik zette mijn huurfiets tegen een muurtje en ging op zoek naar een andere boom, andere herfstblaadjes. Ik merkte dat ik daarbij ‘Roodborstje tikt tegen het raam tiktiktik’ aan het zingen was, dat had mijn moeder vast ook gedaan.
Hoog op de dijk stopte ik om op een bankje over het water uit te kijken. ‘Dag zee,’ zei ik, ‘tot de volgende keer, tot heel snel,’ het voelde als een afscheidsomhelzing van een fantastische minnaar. Ik at alvast mijn lunch: een broodje pindakaas. Het was eigenlijk iets te koud op dat bankje, maar de lucht had iets van zilver. Ik raapte een oesterschelp op en stopte hem in mijn tas, om iets van Zeeland bij me te hebben in Code Rood-Amsterdam. Uiteindelijk belandde ik in de trein die rustig was, ik deed een mondkapje op alsof het de gewoonste zaak van de wereld was en vroeg me ondertussen af of ik nu vogelkarma had. Met zo’n kapje ziet iedereen er trouwens een beetje eendachtig uit.

Ik installeerde me voor de drie uur lange reis naar de grote stad en probeerde niet te denken aan de rijstebrijberg die Corona heet en waar maar geen einde aan lijkt te komen. Een vogelperspectief, dacht ik, en dat dan vasthouden, blijven uitzoomen.

 

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *